
Jurisprudentie
AE1012
Datum uitspraak2002-03-07
Datum gepubliceerd2002-04-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200662/1 en 200200662/2.
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-04-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200200662/1 en 200200662/2.
Statusgepubliceerd
Indicatie
Overnachting en verblijf door werknemers in bedrijfsgebouw is aan te merken als bewoning.
Last tot beëindiging van bewoning van bedrijfsruimte door bij appellant in dienst zijnde buitenlandse werknemers, onder oplegging van een dwangsom.
Vast staat dat de bedrijfsruimte voor de toepassing van het bestemmingsplan is aan te merken als bedrijfsgebouw. B&W hebben zich gelet op de planvoorschriften terecht op het standpunt gesteld dat het onderdak verschaffen aan werknemers in het bedrijfsgebouw als met het bestemmingsplan strijdig gebruik moet worden aangemerkt. Het betoog van appellant dat geen sprake is van bewoning in de zin van art. 3.5.3 onder 2 van de planvoorschriften, treft geen doel. Niet in geschil is immers dat in het bedrijfsgebouw een verblijfsruimte voor werknemers is gerealiseerd, dat er een kookruimte, sanitaire voorzieningen en acht slaapkamers zijn gerealiseerd en dat in het bedrijfsgebouw door de buitenlandse werknemers in de periode half maart tot half november gedurende langere periode achtereen, ongeveer drie maanden, wordt overnacht.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2001, nr. 200005791/1 (LJN: url('AE1020',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail.asp?ui_id=32778)) volgt hieruit dat sprake is van bewoning. Verder staat vast dat in de bedrijfsruimte wanden en sanitair zijn geplaatst zonder een daartoe vereiste bouwvergunning.
B&W waren dan ook bevoegd om handhavend op te treden.
Burgemeester en wethouders van Mierlo.
mr. J.H.B. van der Meer
Uitspraak
Raad
van State
200200662/1 en 200200662/2.
Datum uitspraak: 7 maart 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
A, wonend te B,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘s-Hertogenbosch van 13 december 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Mierlo.
1. Procesverloop
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 17 november 2000 hebben burgemeester en wethouders van Mierlo (hierna: burgemeester en wethouders) appellant gelast de bewoning van de bedrijfsruimte door werknemers van zijn bedrijf op het perceel […] 8 te B (hierna: het perceel) te beëindigen alsmede de bedrijfsruimte in zijn oorspronkelijke staat terug te brengen casu quo de voorzieningen die zijn getroffen om de bedrijfsruimte geschikt te maken voor bewoning ongedaan te maken, zulks op straffe van een dwangsom van ƒ 5000,-- per dag tot een maximum van ƒ 100.000,--.
Bij besluit van 3 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 13 december 2001, verzonden op 20 december 2001, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te ‘-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 31 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 31 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 1 februari 2002, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 februari 2002, waar appellant, vertegenwoordigd door L.J. Vollebregt, gemachtigde, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door H.W. van den Reek, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemeen wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Appellant exploiteert een gespecialiseerd tuinbouwbedrijf. De wijze van verbouwen is arbeidsintensief. In verband met personeelsgebrek heeft appellant buitenlandse werknemers in dienst. Appellant heeft in de bedrijfsruimte voorzieningen getroffen om dit geschikt te maken voor bewoning door deze werknemers.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming “Agrarisch gebied met landschappelijke waarde”en “Agrarisch bouwblok”. In artikel 3.2.1 van de planvoorschriften is bepaald dat op de tot agrarisch bouwblok bestemde gronden uitsluitend bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken ten dienste van het agrarisch bedrijf mogen worden opgericht met per aangegeven agrarisch bouwblok ten hoogste één bedrijfswoning. Ingevolge artikel 3.5.3 onder 2 van de planvoorschriften wordt onder met de bestemming strijdig gebruik in ieder geval begrepen gebruik van de opstallen voor bewoning met uitzondering van de bedrijfswoning.
2.4. Vast staat dat de bedrijfsruimte voor de toepassing van het bestemmingsplan is aan te merken als bedrijfsgebouw. De Voorzitter verenigt zich met het oordeel van de voorzieningenrechter dat burgemeester en wethouders zich gelet op de evenvermelde planvoorschriften terecht op het standpunt hebben gesteld dat het onderdak verschaffen aan werknemers in het bedrijfsgebouw als met het bestemmingsplan strijdige gebruik moet worden aangemerkt. Het betoog van appellant dat geen sprake is van bewoning in de zin van artikel 3.5.3 onder 2 van de planvoorschriften, treft geen doel. Niet in geschil is immers dat in het bedrijfsgebouw een verblijfsruimte voor werknemers is gerealiseerd, dat er een kookruimte, sanitaire voorzieningen en acht slaapkamers zijn gerealiseerd en dat in het bedrijfsgebouw door de buitenlandse werknemers in de periode half maart tot half november gedurende langere periode achtereen, ongeveer drie maanden, wordt overnacht. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2001 no. 200005791/1, aangehecht, [redactie: url('AE1020',http://www.rechtspraak.nl/uitspraak/show_detail?ui_id=32778)] volgt hieruit dat sprake is van bewoning. Verder staat vast dat in de bedrijfsruimte wanden en sanitair zijn geplaatst zonder een daartoe vereiste bouwvergunning. Burgemeester en wethouders waren dan ook bevoegd om handhavend op te treden tegen de meergenoemde voorzieningen en de bewoning van het bedrijfsgebouw.
2.5. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. De aanwezigheid van een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen, indien er concreet zicht is op legalisatie.
2.6. De voorzieningenrechter heeft terecht en op juiste gronden geoordeeld dat er geen concreet zicht is op legalisatie van de meergenoemde voorzieningen en van de bewoning van het bedrijfsgebouw. Het beroep van appellant in dit verband op het Bouwbesluit (met betrekking tot logiesruimte) kan niet slagen, omdat het Bouwbesluit het toetsingskader vormt waaraan een bouwplan waarop een bouwaanvraag betrekking heeft in technische zin moet voldoen. In de voorschriften van het Bouwbesluit kan dan ook, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, geen steun worden gevonden dat logies of kortdurend verblijf in de bedrijfsruimte als hiervoor bedoeld geen bewoning zou zijn en daarom in casu zou zijn toegestaan.
2.7. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die dit geval bijzonder maken. Zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen kan het feit dat de buitenlandse werknemers er de voorkeur aan geven om tijdens hun werkzaamheden op het bedrijf te overnachten en dat het moeilijk is om op campings of hotels in de omgeving te overnachten, niet als bijzondere omstandigheid gelden.
2.8. De conclusie is dat de voorzieningenrechter het inleidende beroep terecht ongegrond heeft verklaard.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Gelet hierop dient het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Ouwehand
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2002
224.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,